- garder
- garder [gaardee]I 〈overgankelijk werkwoord〉1 houden ⇒ aan-, be-, over-, vasthouden, bewaren, voor zich houden2 bewaken ⇒ toezicht houden op, passen op3 (blijven) houden ⇒ in een bepaalde houding blijven, blijven hebben, bewaren4 in acht nemen ⇒ nakomen, naleven5 〈formeel; + de〉behoeden (voor) ⇒ beschermen (tegen)♦voorbeelden:1 garder qc. pour soi • niet met anderen over iets pratengarder qn. à dîner • iemand vragen te blijven etendonner à garder • in bewaring geven2 garder le troupeau • de kudde weiden3 garder une habitude • aan een gewoonte vasthoudengarder le lit • het bed houdengarder le pli • in de plooi blijvengarder le sourire • blijven glimlachenil gardait les yeux baissés • hij bleef naar de grond staren5 (que) Dieu m'en garde! • God beware me!II se garder 〈wederkerend werkwoord〉1 〈+ de + onbepaalde wijs〉zich wachten (voor) ⇒ zich hoeden (voor), oppassen (dat niet)2 bewaard blijven ⇒ goed blijven 〈van levensmiddelen〉♦voorbeelden:1 je m'en garderai bien! • daar kijk ik wel voor uit!il faut se garder de jugements hâtifs • men moet niet te snel oordelenv1) bewaken, toezicht houden (op)2) (aan-, be-, over-, vast) houden3) blijven houden, bewaren4) nakomen5) beschermen (tegen)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.